Hiërarchie

Volgens de wet die Napoleon al in 1798 vaststelde, was iedereen gelijk, had iedereen gelijke rechten. Toch merkte je daar niks van in mijn tijd! Het leek wel alsof de mensen bang waren voor verandering, en dan heb ik het vooral over de rijke mensen! Zij wilden natuurlijk hun macht behouden.

Er was nog steeds een duidelijke hiërarchie. Dit betekent dat je afkomst bepalend was voor hoeveel macht je had. Ik was maar een arbeidersdochter, dus ik en mijn ouders hadden weinig te zeggen.

De hiërarchie bestond uit verschillende lagen. Dit noem je de standen.  In Nederland hadden we nog drie verschillendende standen.

1.       Hoge burgerij, zoals de adel, de herenboeren en fabrikanten.

2.       Kleine burgerij, zoals de winkeliers en hoofdonderwijzers

3.       De arbeiders

De meeste macht hadden dus de adel, de herenboeren en de fabrikanten.  Net zoals de familie Witlox. Zij bezaten de Peel en hadden de macht over de arbeiders.  De arbeiders moesten goed naar hen luisteren, anders werden ze ontslagen. Dat zou verschrikkelijk zijn want het geld had je hard nodig om te kunnen leven! Bovendien was het hard werken voor weinig geld en de werkomstandigheden waren niet prettig. Dit konden de bazen niet veel schelen, zolang zij maar geld verdienden en konden wonen in grote huizen.

Ook de kerk speelde een belangrijke rol. Er was een vrijheid van Godsdienst, dus iedereen mocht zelf bepalen wat hij geloofde. Desondanks overheerste er per gebied één geloof. Zo was bijvoorbeeld de meeste bevolking in Groningen Protestant. Bij ons in de Peel waren we Katholiek. Wij gingen iedere zondag naar de kerk waar we luisterden naar de Pastoor.  Mensen hadden ontzag voor de Pastoor.  Hij werd gezien als hoofd van de kerk in ons dorp en was daarom erg belangrijk. De mensen luisterden goed naar hem. Bovendien zorgde de kerk ervoor dat zij goed bevriend bleven met de hoge burgerij. Zo konden zij samenwerken en de mensen onder hun macht houden. Dit gebeurde ook bij ons in het dorp. De pastoor had een sterke band met de familie Witlox.

Wonen

Zoals ik al had verteld, woonden de arbeiders in kleine huizen. Zij moesten hard werken voor hun geld, dus ze konden geen grote woningen veroorloven. Sommige mensen waren zo arm dat ze op straat moesten leven. De rijke mensen, zoals de adel en de fabrikanten woonden in grote herenhuizen.  Hun huis zag er niet alleen mooi uit aan de buitenkant, maar ook aan de binnenkant. Zij hadden wél een toilet en een wastafel en een aantal kamers waarin ze konden leven. Halvewege de 19e eeuw kregen zij zelfs een badkamer. Dit was te duur voor de arme mensen. 

  

Zie je wat een groot verschil? Het linker huis is van een arbeider en het rechterhuis van een rijke familie. De rijke mensen lieten graag zien dat ze rijk waren. Dit zie je wel aan de architectuur van het gebouw met al die mooie versieringen. Dit herenhuis is in de 19e eeuw gebouwd en staat nog steeds in Amsterdam aan de Keizersgracht!

 

Vakbonden

Zoals ik al had verteld, werkten de arbeiders onder hele slechte omstandigheden. De werkdagen waren lang, we verdienden weinig en het werk was vaak gevaarlijk. Omdat we zo weinig verdienden moesten ook  kinderen vanaf vijf jaar vaak al werken! Net zoals mijn broertje. 

 

Als je ziek, werkloos, te oud was of een ongeluk kreeg, had je geen inkomsten meer. Je kreeg geen uitkering zoals tegenwoordig, maar je moest bedelen of stelen. Halverwege de negentiende eeuw kwamen de arbeiders in opstand tegen de werkomstandigheden en de kinderarbeid. Ze streden voor de belangen van de arbeiders. Daarnaast gingen ze samenwerken om andere arbeiders financieel te  helpen als ze bijvoorbeeld een ongeluk kregen. Dit betekende dat ze wekelijks iets van hun loon moesten inleveren, zodat ze genoeg geld verzamelden om uiteindelijk anderen te kunnen helpen. Dit was natuurlijk niet makkelijk, omdat ze zo minder geld overhielden voor hun eigen gezin. Bovendien waren de bazen van de arbeiders hier niet blij mee. De vakbonden kwamen namelijk op voor de rechten van de arbeiders en daar zaten de bazen natuurlijk niet op te wachten!

Ook onderwijzers kwamen in opstand tegen kinderarbeid. Zij vonden dat kinderen een vak moesten leren. Net als mijn meester. Ik wilde eigenlijk juf worden, maar moeder vind dat niet goed. Zij vind dat meester niet met mij moet bemoeien. Als het aan haar ligt zal ik voor altijd voor haar moeten werken!

 

Bronnen:
Graddessz Hellinga, G. (2012). Geschiedenis van Nederland. Zutphen: Walburg Pers.
Sinnige, A., Kratsborn, W. (2005). Onvoorspelbaar verleden. Assen: Koninklijke van Gorcum B.V.